Als kind woonde ik met mijn ouders in een kinderrijke buurt, maar op ons pleintje woonden vooral meisjes, en dit speelt zich af in de tijd dat meisjes nooit wilden voetballen, of in elk geval: de meisjes op ons pleintje. Alleen in het huis naast ons woonde een jongen. Die even oud was als ik, en even graag voetbalde. Met die buurjongen speelde ik jarenlang elke dag, op elk stukje straat, tot we overal waren weggestuurd, omdat we met onze bal tuinen vernielden, garagedeuren lieten klapperen of het cement uit blinde muren schoten.
Die buurjongen was beter dan ik. Misschien had dat te maken met het feit dat hij een half jaar ouder was, en wat groter, en wat sterker, en dat hij al wel op een club mocht, en misschien had hij ook wel gewoon meer aanleg. En toch, wanneer mijn buurjongen op vakantie was, en ik in mijn eentje de straat op en neer dribbelde, fantaseerde ik eindeloos over een unieke voetbalcarrière. Zolang ik alleen was, hoopte ik op een uniek talent in mezelf, dat nog zijn weg naar mijn voeten zocht.