Dit weekend ontsloeg Juventus zijn trainer Maurizio Sarri, en stelde het vrijwel onmiddellijk erna zijn opvolger voor. Het wordt Andrea Pirlo. Groot fan van Andrea Pirlo ben ik nooit geweest. Althans: ik was het wel, maar ik zweeg erover. Ik schaamde me er een beetje voor.
Het was te makkelijk. Iedereen was al fan, je moest je actief verzetten om het niet te zijn. Hij was het soort voetballer dat van iedere halve tamme een fijnproever maakt. Een speler die wordt toegejuicht door de harde kern en tegelijk het antwoord is van schrijver Karl Ove Knausgard op de vraag met wie hij het liefst een avond zou willen doorbrengen. ‘Pirlo. En Madame Bovary.’ Meestal sprak hij in mystieke zinnen, waarin je zelf het verband moest ontdekken, zinnen als ‘assists zijn mijn manier om plezier in de wereld te brengen.’
Pirlo, die het meest deed denken aan een tuinman op leeftijd, tot de bal in de buurt kwam. Pirlo, die oogde als een stropdassenmodel en keek als een Italiaanse actrice uit de jaren zestig, maar tegelijk beste vrienden was met Gennaro Gattuso, een erkende halvegare die hij bij Milan voortdurend voor de gek hield en die hem vervolgens met een vork te lijf ging. Pirlo, die het voetbal veranderde door het als het ware terug te voeren naar een tijd die allang voorbij leek. Die Pirlo werd nu dus uit het niets trainer van Juventus, nog geen week nadat hij was aangesteld als trainer van het tweede, opgelucht uitleggend waarom het zo goed was om niet direct aan de top te beginnen.