
Drie jaar geleden verscheen mijn boek Buiten de Lijnen, vol verhalen over voetballers uit de afgelopen anderhalve eeuw die zich op de een of andere manier plots in het midden van het wereldgebeuren bevonden.
Er zat een verhaal tussen over de aanvoerder van het Franse elftal op het eerste wereldkampioenschap in 1930 in Uruguay die zich later aansluit bij fascistische knokploegen, en over een Duitse topspits die kampbewaarder werd en daar zijn collega-spits van bij HSV als gevangene trof. Maar ook over Italiaanse partizanen, voetballende vijanden van Stalin, over de jongens uit het Footballer’s Battallion die allemaal in de hogere Britse voetbaldivisies speelden en na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog plotseling werden teruggebracht tot loopgravenvulling, enzovoort. Er zaten leiders in mijn boek, geëngageerde mannen die tijdens of na hun carrière doelbewust hun bekendheid gebruikten voor politieke doeleinden, maar de meesten van hen overkwam het gewoon: toeval en overmacht dreven hen richting de frontlinie van de wereldgeschiedenis.
Ik moest aan al die voetballers die ik beschreef – en nog meer: aan al die voetballers van wie ik de verhalen uiteindelijk niet opnam in mijn boek omdat ze te zeer leken op andere verhalen, van leeftijds- of landgenoten, verhalen die beter na te trekken of gewoon spannender waren – toen ik afgelopen week las over Ali Daei.
Stel je voor: Marco van Basten mompelt iets kritisch over de Toeslagenaffaire en een week later worden zijn vrouw en kinderen, op weg voor een weekje skiën, op Texel uit het vliegtuig geplukt