Een man in een wat steriele ontvangstruimte, aan de uiterste hoek van een lange tafel, een tafel van het soort dat je vaak tegenkomt in de wachtruimtes van het gemeentehuis. Hij is diep in zijn jas gedoken, de handen gevouwen, de houding van iemand die zijn laatste oortje lang geleden al heeft versnoept.
Om zijn nek hangt een Feyenoord-sjaal. De man, wiens uitstraling ooit door Michel van Egmond werd vergeleken met die van een omgewaaid tuinhekje, lijkt niet in gedachten verzonken, hoewel hij daar wel de leeftijd voor heeft.
Dan meldt zich een ietwat gebogen verschijning, al oogt Willem van Hanegem naast zijn oude cultspits als een kaarsrechte veertiger, in plaats van een Kromme op leeftijd. De geloken ogen van de man aan tafel sperren zich wijdopen, het lijkt alsof er een luikje in zijn hersenen openklapt en er een lading herinneringen uit naar buiten komt vallen.
‘Héééé’, zegt hij.
‘Hoe is-ie?’, vraagt Van Hanegem.
‘Goed’, antwoordt de man.
‘Je ziet er goed uit, man.’
Kiprich is voorgoed een deel van Feyenoord. Zoals Moulijn, Van Hanegem en Van Persie dat zijn, maar ook Gyan, en Pratto
József Kiprich gebaart naar zichzelf en zegt ‘fantastisch’ op de toon waarop Napoleon ‘fantastisch’ moet hebben gezegd toen ze ‘m vroegen wat hij van de Slag bij Waterloo gevonden had.