En nog eens kijk ik naar het interview van een grijzend, mager kereltje in een voetbalshirt. De man zweet en spreekt in de microfoonmikado voor zijn neus alsof hij nooit iets anders gedaan heeft. Het is, zegt hij, echt niet de bedoeling dat hij vast in de ploeg komt. Elke wedstrijd kan hij een gedeelte spelen. En het is vooral leuk dat hij met zijn zoon kan spelen.
Die man is Romário de Souza Faria. PSV, Barcelona, WK ’94-Romário. Beetje-moe-Romário. Die. Althans: dat zeggen ze.
Ik ben bereid veel te geloven, maar dat Romário weer is gaan voetballen, op zijn 58ste, bij een tweedeklasser in Brazilië, toevallig de club waarvan hij zelf voorzitter is, nee, dat niet. Hij ziet er nog wel redelijk uit als Romário, maar niet meer als de voetballer Romário. Eerder als de roze-strippenkaart-Romário. Magerder dan toen hij wereldkampioen werd, oudemannetjes-mager. Niet erg, dat is gewoon de tijd die zich aan je vergrijpt.
Slechts bij een enkeling laat-ie dat na: in de wedstrijd tussen oud-Ajacieden en een Seedorf-vriendenteam in het Olympisch Stadion laatst was goed te zien hoe elegant de een (Seedorf, Litmanen, Tahamata) oud wordt, terwijl dat bij de ander (Kanu, Sneijder) wat bruusker gebeurt. Edgar Davids is de uitzondering: hij is de voetbal-Peter Pan, en blijft eeuwig 27.
Wie de top van Romário’s zelfvertrouwen wil ronden, moet een extra lunchpakket meenemen, en een sjerpa