Hij boekt elk jaar tijdens dezelfde stedentrip dezelfde kamer in hetzelfde hotel. Martin van Geel is nu eenmaal geen man van risico’s. Aan de oevers van een Zwitsers bergmeer treffen we hem voor een gesprek over de degelijkheid die ook zijn transferbeleid bij Feyenoord kenmerkt. ‘Ik ben heel saai. Maar je kan het ook stabiel noemen.’
Bern, Basel, Biel. De ene na de andere topclub strijkt neer bij de nummer zes van de wereldranglijst. Het WK in Rusland lijkt hier in Zwitserland lichtjaren weg. Het nieuwe seizoen dient zich alweer aan. In noodtempo trekt de voetbalkaravaan door de Alpen voor hoogtestages en oefenkampen. Met in het assortiment dit jaar ook de Nederlandse beker-winnaar uit Rotterdam. Een jaartje Champions League heeft zo zijn voordelen. Voor het eerst sinds mensenheugenis is Feyenoord uitgenodigd voor een opwarmtoernooi en worden de kosten betaald door de organisatie, die ouder is dan de eerste Nederlandse Europa Cup I-winst. Een paar horlogebaronnen lanceerden in 1962 de Uhrencup, die dankzij de florerende uurwerk-industrie al 56 jaar overleeft. Tegenwoordig worden de duels afgewerkt in een stadje met als stralend middelpunt een bewoner die veel voetbalmiljonairs bekend zal voorkomen. Rolex.
‘Als van de vijf aankopen er drie slagen, één een twijfelgeval is en één het niet haalt, zet ik een handtekening’
Even verderop, aan de oever van een helblauw bergmeer, zien we Martin van Geel op zijn (gewoon in Amsterdam gekochte) klokje kijken. Het is half juli. Nog anderhalve maand te gaan tot deadline day. ‘Ach’, zegt hij, ‘het grootste misverstand van mijn job is dat ik na 1 september niks te doen heb. Transfers beslaan nog geen dertig procent van het werk. Een organisatie aansturen, contracten openbreken, netwerken bijhouden en eindeloos veel voetbal kijken. Technisch directeur is geen vak, maar een levenswijze.’