Is er met het bereiken van de Europa League-finale door Ajax ook een einde gekomen aan de magere jaren van het Nederlandse clubvoetbal? Precies dertig jaar geleden gebeurde dat wel. Toen begon het internationale succes met een sprankelend jong team van Johan Cruijff.
De aanloop naar een bloeiperiode begint in de zomer van 1985. Op een zwoele avond in augustus zijn 32 duizend toeschouwers nieuwsgierig naar het Olympisch Stadion getogen voor het Amsterdam 710-toernooi. Op dat podium, in een duel met Hellas Verona, presenteert Johan Cruijff het voetbal zoals dat past in zijn filosofie. Met veel moeite heeft Nederlands beste voetballer aller tijden toestemming gekregen vanaf juni zijn oude liefde te mogen coachen. Het dwarsliggen van de trainersvakbond VVON en de KNVB noopte het bestuur van voorzitter Ton Harmsen tot het verzinnen van een list. Cruijff heeft immers niet de vereiste diploma’s van de bond gehaald en is dat ook niet van plan te gaan doen. De voormalige Nummer 14 gaat aan de slag als technisch directeur, maar zal met Tonnie Bruins Slot, Spitz Kohn en Cor van der Hart nadrukkelijk de trainingen leiden.
En dat zal op die avond voor het eerst zijn vruchten moeten afwerpen. Wat het publiek te zien krijgt, is een wervelend Ajax dat met 2-0 wint en in een 3-4-3-systeem oprukt via de vleugels, zowel met backs als aanvallers, en zo ver mogelijk van zijn eigen doel verdedigt. Onder de lat staat een keeper – normaal gesproken Stanley Menzo maar dan nog Hans Galjé – die regelmatig op of zelfs over de rand van zijn zestienmetergebied meevoetbalt. Aanvallend zijn Rob de Wit (op links) en Johnny van ’t Schip snelle vleugelspelers die buitenom kunnen passeren en een goede voorzet afleveren. En daarmee bereiken ze de sierlijke, talentvolle spits Marco van Basten. De backs Sonny Silooy en Peter Boeve penetreren diep op de helft van de tegenstander. Op het middenveld zetten routinier Arnold Mühren (34), Gerald Vanenburg en Frank Rijkaard de lijnen uit.
De offensieve strijdwijze is af en toe harakiri
Na de wedstrijd heerst in het centrum van Amsterdam een opgewonden sfeer onder de voetballiefhebbers die de wedstrijd hebben gezien. Rondom het Leidseplein, waar de Ajacieden meestal nog even een afzakkertje halen of op maandagavond stappen, is het voor iedereen duidelijk: Cruijff heeft zijn visitekaartje afgegeven en kan ook als coach voor wonderschoon voetbal zorgen. Zijn magie wordt weer eens duidelijk.
In het seizoen dat volgt, blijkt de werkelijkheid toch weerbarstiger. Niet alle spelers kunnen elke week beantwoorden aan de hoge eisen van Cruijff, die hardnekkig spreekt over een ‘leerproces’. De offensieve strijdwijze is af en toe harakiri. Want niet alle tegenstanders laten zich naar de slachtbank leiden. Zoals FC Porto, dat op de counter twee keer toeslaat en daarmee Ajax al vroeg uitschakelt in het Europa Cup I-toernooi. Cruijff valt niet van zijn geloof en houdt vast aan attractief, aanvallend voetbal. Ajax eindigt dat seizoen 1985/86 als tweede, met acht punten achterstand op PSV, maar maakt 120 doelpunten en komt dicht bij het record van 1966/67 van 122 treffers.