In een relatief kort tijdsbestek maakte Ajax een kwart eeuw geleden de omslag van oude naar nieuwe tijden. De Champions League-winst in 1995, de verhuizing naar de Arena en de beursgang in de jaren erna: hoe de Amsterdamse club zichzelf opnieuw uitvond.
Marc Overmars was er als de kippen bij. Ruim voordat de sloopkogels stadion De Meer met de grond gelijk maakten, had hij daar zijn oog laten vallen op een oude klok. Het kostte de toenmalige vleugelspits nog heel wat overredingskracht bij voorzitter Michael van Praag, voordat hij het uurwerk mee mocht nemen. Dolgelukkig was Overmars met zijn relikwie. Zeker toen hij thuis een dof plaatje schoon poetste en er een tekst tevoorschijn kwam: Gefeliciteerd met de Europa Cup I, 1973, KNVB. De klok hangt tegenwoordig bij zijn ouders aan de muur. Zelf heeft Overmars een stel tribunestoeltjes uit De Meer in huis, door zijn vader op een paar barkrukken geschroefd.
Voor de nostalgische verzamelaar uit Epe waren het gouden tijden, rond het vertrek van Ajax uit de Watergraafsmeer en bij het afscheid van het Olympisch Stadion. Voor de meer pragmatisch ingestelde Ajacieden was het vooral een verlossing. De markering van een nieuw tijdperk, in een modern stadion, met een stijgende begroting en lonkende perspectieven. Met weemoed denken spelers en trainers terug aan de tijd in De Meer, aan het bruggetje naar de jeugdvelden van Voorland en de Europese avonden in het Olympisch Stadion. Maar ook met verbazing. ‘Terugblikkend waren de omstandigheden bijna amateuristisch’, zou Frank de Boer later zeggen. ‘En het Olympisch Stadion was gewoon een oude zooi.’